Job 7

Het gebed van Job

1‘Wat heeft de mens toch een hard leven op aarde. Zijn zijn dagen niet als die van een gehuurde arbeider?
Zoals een slaaf naar schaduw verlangt en een arbeider in spanning uitziet naar de uitbetaling van zijn loon,
zo heb ik ellendige maanden moeten doormaken, met lange en moeilijke nachten.
Bij het naar bed gaan denk ik steeds: was het maar weer ochtend en dan lig ik te woelen tot het weer licht wordt.
Mijn lichaam is vol wormen en zit onder het stof. Het is bedekt met vieze korsten. Ik ben niet om aan te zien.
Mijn leven vliegt voorbij, de ene hopeloze dag na de andere.
Mijn leven is in één zucht voorbij en van geluk blijft niets over.
Jullie kunnen mij nu nog zien, maar niet lang meer. Spoedig zullen jullie zoeken, maar dan ben ik er niet meer.
Zoals een wolk uiteen wordt gedreven en verdwijnt, zo verdwijnen ook de doden in hun graven.
10 Nooit meer zullen zij terugkeren naar hun gezin en hun huis en in hun woonplaats zijn hun namen gauw vergeten.
11 Ik moet praten over wat mij kwelt. Ik moet mijn verbitterde gevoelens kunnen uiten!
12 O God, ben ik soms de zee of een monster, dat U mij constant laat bewaken?
13,14 Zelfs wanneer ik mijn ellende in mijn slaap probeer te vergeten, maakt U mij nog bang met vreselijke nachtmerries.
15 Ik word nog liever gewurgd dan dat ik in dit lichaam verder leef!
16 Ik ben het zat! Ik wil niet voor altijd blijven leven! Laat mij toch die laatste dagen met rust!
17 Is een mens het echt waard dat U altijd tijd en zorg aan hem besteedt?
18 Moet U werkelijk elke morgen voor hem staan en hem elk moment van de dag op de proef stellen?
19 Waarom laat U mij niet met rust, al is het maar voor even?
20 Heb ik U iets aangedaan door mijn zonde, o God, Bewaker van de mensheid? Waarom hebt U mij als doelwit genomen en mijn leven tot een zware last gemaakt?
21 Waarom vergeeft U mij mijn zonde niet en verlost U mij niet van mijn schuld? Want als dit zo doorgaat, zal ik gauw sterven en languit in het stof komen te liggen. Als U mij dan nog zoekt, ben ik er niet meer.’