Jobs reactie op Elifaz
1Jobs antwoord aan Elifaz luidde:
2 ‘Ik heb dit allemaal al eens eerder gehoord. Fijne troost geven jullie!
3 Komt er dan nooit een eind aan jullie ellenlange toespraken? Wat is er aan de hand dat jullie maar niet uitgepraat raken?
4 Maar misschien zou ik op dezelfde manier spreken als jullie doen, als de rollen omgekeerd waren.
5 Ik zou proberen met troostende woorden te helpen en het verdriet weg te nemen.
6 Maar hoe ik mijzelf nu ook verdedig, mijn verdriet blijft. Al zou ik niets zeggen, dan hielp het nog niet.
7 Och God, U hebt mij zó moe gemaakt en de mensen om mij heen weggevaagd.
8 U hebt mij gegrepen en vernederd, als bewijs van mijn zonden, zeggen zij. Mijn eigen ellende klaagt mij aan.
9 God valt mij aan en rukt woedend aan mijn vlees, tandenknarsend kijkt Hij op mij neer met zijn doordringende ogen.
10 De mensen bespotten me en lachen mij uit, minachtend slaan zij mij in mijn gezicht. Allemaal spannen ze tegen mij samen.
11 En God heeft mij overgeleverd aan de goddelozen, mij in handen gespeeld van kwaadwillende mensen.
12 Ik leidde een rustig leven tot Hij mijn rust wreed verstoorde. Hij greep mij in mijn nek en wierp mij op de grond om mij te verpletteren. Ik was zijn weerloze doelwit.
13 Zijn boogschutters omsingelen mij en schieten hun pijlen af. Mijn nieren worden doorboord en de grond om mij heen wordt doordrenkt met gal.
14 Steeds weer valt Hij mij aan en stormt op mij af als een gewapende soldaat.
15 Ik zit hier in rouwkleding en met stof op mijn hoofd.
16 Mijn ogen zijn rood van het huilen en over mijn oogleden ligt de schaduw van de dood.
17 Toch ben ik onschuldig en is mijn gebed oprecht.
18 Och aarde, neem mijn bloed niet op! Laat geen einde komen aan mijn hulpgeroep!
19 Maar tegelijkertijd zit de Getuige van mijn onschuld in de hemel, mijn Advocaat bevindt zich daar in de hoge.
20 Mijn vrienden bespotten mij, maar ik laat God mijn tranen zien,
21 Hem smekend naar mij te luisteren, zoals een man bij zijn buurman zou aandringen.
22 Want het zal niet zolang meer duren voordat ik de weg ga waarlangs ik nooit meer zal terugkeren.’