De dood van Abraham
11,2 Abraham hertrouwde met Ketura en zij werd de moeder van Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. 3 Joksans twee zonen heetten Seba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Leümieten. 4 De zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanoch, Abida en Eldaä. 5 Abraham vermaakte zijn hele bezit aan Isaak. 6 De zonen van zijn andere vrouwen gaf hij geschenken en daarna stuurde hij hen weg naar het oosten, bij Isaak uit de buurt. 7,8 Toen stierf Abraham, hij was honderdvijfenzeventig jaar oud geworden. 9,10 Zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem bij zijn vrouw Sara in de grot van Machpela, bij Mamre, in de grond die Abraham had gekocht van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar.
11 Na Abrahams dood zegende God Isaak rijkelijk. Hij woonde bij de bron Lachai-Roï in de Negev.
12-15 Hier is een lijst, in volgorde van geboorte, van de zonen van Ismaël, de zoon van Abraham en Hagar, de Egyptische dienares van Sara: Nebajot, Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma, Duma, Massa, Hadad, Tema, Jetur, Nafis en Kedema. 16 Deze twaalf zonen werden voorvaders van stammen, die hun namen droegen. 17 Ismaël stierf ten slotte op honderdzevenendertigjarige leeftijd. 18 Zijn nakomelingen woonden door het hele land verspreid, van Chawila tot Sur (dat ligt een stukje noordoostelijk van de Egyptische grens in de richting van Assur). De stammen van zijn nakomelingen lagen voortdurend met elkaar overhoop.
19 Dit is het verhaal van Isaak en zijn kinderen. 20 Isaak was veertig jaar toen hij trouwde met Rebekka, de dochter van de Arameeër Betuël uit Paddan-Aram, de zuster van Laban. 21 Isaak smeekte de Here of Hij Rebekka een kind wilde geven, want hoewel zij al vele jaren getrouwd waren, had zij nog steeds geen kind. De Here verhoorde het gebed en Rebekka werd zwanger. 22 Het leek wel alsof de kinderen in haar binnenste met elkaar vochten. ‘Dit kan ik niet langer verdragen,’ riep zij uit en zij vroeg de Here om raad.
23 Hij vertelde haar: ‘De zonen in uw baarmoeder zullen twee vijandige volken voortbrengen. De ene zal sterker zijn dan de andere, de oudste zal de dienaar van de jongste zijn!’ 24 En inderdaad, Rebekka beviel van een tweeling. 25 Het eerste kind dat werd geboren, was overdekt met rossig haar. Het leek wel alsof hij een haren mantel aan had! Daarom noemde zij hem Esau. 26 Direct daarna kwam het tweede kind ter wereld. Het hield zich stevig vast aan de hiel van Esau! Zij noemde hem Jakob. Isaak was zestig jaar bij de geboorte van de tweeling.
27 De jongens groeiden voorspoedig op. Esau werd een uitstekend jager. Jakob was een stille jongen die liever thuis zat. 28 Esau was Isaaks lieveling, omdat hij altijd wild mee naar huis nam. Rebekka had echter een zwak voor Jakob.
29 Op een dag kwam Esau thuis van de jacht. Hij was moe en trof Jakob aan, die bezig was linzenmoes te maken. 30 Esau zei: ‘Ik ben uitgehongerd. Geef mij eens wat van dat rode spul dat je daar hebt!’ (Zo kwam Esau aan zijn bijnaam Edom, wat ‘het rode’ betekent). 31 Jakob antwoordde: ‘Dat kun je krijgen, maar dan moet je mij wel je eerstgeboorterecht verkopen!’ 32 Esau zei daarop: ‘Wat heb je aan een eerstgeboorterecht als je omvalt van de honger? Daar kun je ook niet van eten. Je mag het hebben.’ 33 Jakob zei: ‘Zweer dan dat je het aan mij zult verkopen!’ Toen zwoer Esau het en stond zo alle rechten die hij als oudste zoon had, af aan Jakob. 34 Daarna gaf Jakob hem de linzenmoes en wat brood. Esau at en dronk en was meteen weer weg, zo weinig waarde hechtte hij aan zijn rechten als oudste zoon.